In het Engels is het duidelijk, toch? Je hebt de ‘sciences’ en de ‘humanities’, en in ‘humanities’ is geen spoor van ‘science’ te bespeuren. Het had natuurlijk ook anders in de geschiedenis kunnen lopen. Dan hadden we nu gesproken van ‘Naturwissenschaften’ en ‘Geisteswissenschaften’; of nomologische en idiografische wetenschappen – in elk geval van ‘wetenschappen’. Diverse manieren om een onderscheid te maken tussen de disciplines; door middel van criteria die meer dan een eeuw teruggaan. In diezelfde tijd raakte echter tevens de term ‘positivisme’ in zwang: om aan te geven dat wetenschappelijke kennis enkel kan gebaseerd zijn op waarnemingen, op wat gegeven is, op wat ‘positus est’. Of hoe taal een invloed heeft op hoe we denken over hoe we aan wetenschap (moeten) doen.
 
Dat concept - positivistische wetenschap - raakte verbonden met de kwantitatieve onderzoeksmethoden; met alle gevolgen van dien voor onderzoek dat zich van kwalitatieve benaderingen bedient. De gallicismen ‘exacte wetenschappen’ en ‘humane wetenschappen’ dragen nu ook niet meteen positief bij wat de laatste betreft. Vergis je niet: er zijn ‘humane wetenschappen’ waarbinnen MRI’s data leveren en aan statistiek wordt gedaan en zowaar ‘exacte wetenschappen’ waarbij men van literatuurstudies uitgaat. Nee, laten we het dan maar gewoon houden op ‘natuurwetenschappen’ en ‘menswetenschappen’. En de geneeskunde? Die keek vanop haar eiland monkelend toe.
 
Ja, er is een onderscheid en dat komt omdat het object van onderzoek nu eenmaal een verschillende aanpak vereist, maar er is ook heel wat dat alle disciplines met elkaar delen: de academische methode, waarbij wetenschappers elkaar controleren, ze allen nauwgezet refereren, ze gevalideerde methoden gebruiken met eigenlijk allemaal hetzelfde doel. Wetenschapsmensen willen uiteindelijk alleen maar het waarschijnlijke van het onwaarschijnlijke onderscheiden. We kunnen dus best wel allemaal door dezelfde deur.